Pip

SHORT STORY | NL / EN | MAY 2021

Ik las ooit dat een goeie poppenspeler zijn pop gewicht en ademhaling geeft.
Het eerste is gemakkelijk. Mijn benen zijn van beton. Het tweede vereist jaren oefening. Je moet de neppe ademhaling verbinden aan iets echts, anders werkt het niet. Twee hartslagen is een inademing, drie hartslagen is een uitademing. Voeg daar een hartslag aan toe als je nerveus bent. Adem in. Twee.
Adem in. Twee.
Adem uit. Drie.
Twee.
Drie.
Ik ben een meesterlijke poppenspeler.
Mama vindt ons leuk. Maar ze vindt theater niet leuk. Ze leest non-fictie over Amerikaanse presidenten en gezonde groentes en zelfhulpboeken over dat als je hard werkt, dat je dan niet in jezelf hoeft te geloven want anderen geloven al in je.
‘Pip,’ fluistert Tanne. ‘Pip.’
Ik antwoord niet, ik moet blijven tellen. Mijn ogen zijn gefixeerd op oma in de luie stoel. Ze lijkt diep in slaap. Haar borst deint op en neer. Maar misschien is zij ook een poppenspeler.
Tanne vindt theater leuk. Maar ze is er niet zo goed in. Als ze boos wordt, zwelt haar hoofd helemaal op en wordt ze rood en dan vergeet ze hartslagen te tellen. Als ik me bijzonder dapper voel die dag probeer ik de hare ook te tellen, maar dat is moeilijk als je bang bent.
‘Ze slaapt,’ fluistert Tanne weer. ‘Kom op.’
Ik kijk vlug naar haar. Haar gezicht doet zoals ze doet als ze de grote zus probeert uit te hangen. Maar haar ogen stralen een gloeiend goud: ze is de grote zus vandaag. Ik pak haar hand. Ze trekt me de woonkamer uit, oma’s huis uit, het weiland in. Mijn lichaam gaat met Tanne mee, maar mijn ogen blijven hangen bij het lichaam in de sofa, tot de treurwilgen ons aan het zicht onttrekken. Tanne kijkt naar mij en wacht totdat ik eerst ga. Ik reik naar de takken en trek mezelf omhoog. Van onder me hoor ik Tanne zwaar ademen. Ze is een beetje mollig. Zodra ik boven ben wurm ik mijn bovenlichaam om de boomstam heen. Met een arm trek ik Tanne aan haar T-shirt omhoog. Ze haalt het laatste stukje nooit zelf.
De boom lijkt helemaal niet op het huis. Hierboven is alles schots en scheef en groen. Het ruikt hier naar regen.
Tanne zegt: ‘Het ruikt naar scheetjes.’
Ik kan het niet helpen; ik schiet in de lach. Onze schouders raken elkaar. Ik laat de boomstam los en sla mijn armen om Tanne heen, zo stevig. Ze stevigt me terug.
Na een tijdje zeg ik: ‘Denk je dat ze snel weer wakker wordt?’
‘Nooit,’ klinkt Tanne’s stem hard, haar mond vlak naast mijn oor. ‘Ze eet giftige vis en dan wordt haar gezicht paars en vallen haar teennagels eraf en gaat ze dood en dan kunnen wij hier in de boom wonen.’
Ik lach nog wat. ‘We kunnen hier niet wonen,’ zeg ik. ‘We mogen niet op de crime scene gevonden worden. Dat zag ik op TV. Ze zullen ons om bewijs vragen en dan moeten we onze naam veranderen en ons haar verven en het land uit vluchten.’
‘Net als Gyulim.’ Tanne’s gezicht schittert van enthousiasme. ‘Haar moeder zingt elke avond bewijsjes voor haar. Gyulim zegt dat niemand zo goed bewijsjes zingt als haar moeder.’
‘Wijsjes,’ zeg ik. Ik hang ondersteboven aan de tak als een acrobaat. Mijn gezicht wordt langzaam rood.
Tanne strijkt haar haren uit haar gezicht. Een paar van haar dikke bruine krullen steken koppig een andere kant uit. ‘Ze zong het gisteren voor me. Het klinkt als sahara mufasa en sharif en sjalom enzo.’
Tanne’s been duwt aangenaam tegen het mijne aan.
‘We moeten in Amerika wonen,’ zeg ik, ‘waar de presidenten wonen en waar de groentes gezond zijn.’
Met enige moeite krabbel ik terug omhoog naast Tanne. Tanne kijkt recht vooruit, ook al is er niets te zien behalve blaadjes. Hier vindt niemand ons.
Ze staart naar haar handen, kauwt afwezig op het maanvormige hangertje van haar ketting. ‘Ik hou niet van groente.’
‘En mama mag ook komen. Ze kan ons helemaal naar Amerika rijden. Dan doen we een road trip. We kunnen naar alle wijsjes luisteren die je maar wil.’
Tanne’s gezicht wordt rood. Ze zegt niets.
Ik prik haar in haar buik en glimlach. ‘Wat is er, Tankie?’
‘Ik wil niet naar Amerika,’ brult Tanne. Haar ogen worden even van glas. Ze kijkt me niet aan.
We zitten stilletjes in de treurwilg. Na een lange tijd begint een vogeltje in de buurt te fluiten. De lucht ruikt naar frisse dingen en plotseling, alsof iemand een knop heeft ingedrukt, valt de regen met bakken uit de hemel. Onder het bladerdek van de boom worden we maar een beetje nat.
Ik voel me kleiner dan ooit. Tanne kruipt tegen me aan. We zitten daar nog wat. Samen worden we mistig.

Als het zo laat is geworden dat de onweer moe is en het vergif is uitgewerkt, vraag ik me af wanneer mama terugkomt. Een uur geleden zijn we terug het huis in geslopen. Oma sliep nog steeds. We gingen weer op de bank zitten, alsof er niets gebeurd was. Geen crime scene. Tanne valt langzaam in slaap tegen mijn schouder, haar haar nog wat regenachtig, haar ademhaling licht en regelmatig.
Als je mama nu al mist, zeg ik tegen mezelf, zullen de dagen hierna alleen maar vervelender zijn. Dus besluit ik mama niet meer te missen. Ik denk aan waarom ik van onweer houd (omdat het boos is, omdat het naar frisse dingen ruikt, omdat Tanne het krullenweer noemt), ik denk aan California (waar de presidenten wonen, waar de auto’s geen dak hebben omdat het er nooit regent, waar alle vrouwen krullen hebben zoals Tanne), ik denk aan Gyulims mama die wijsjes zingt—en dan mis ik mama zo dat mijn hart er pijn van doet.
Plotseling, met een onderbuikgrom van ergens achter haar gele bloemetjesjurk, wordt oma wakker. Ze is begonnen met tellen, denk ik.
‘Mijn hemel...’ zegt oma, terwijl ze met een hand naar haar bril reikt. ‘Hoe laat is het, Pippa?’
‘Drie over zes,’ zeg ik.
Ze staat op, kreunt van teleurstelling. ‘Heb je de deur opengelaten?’ Ik kan het niet laten en gluur naar haar teennagels als ze wegloopt, maar haar voeten zijn verstopt in harige slippers. Haar oude botten kraken onder haar ranke figuur. Ik denk: beton, net als ik.
‘Kijk nou,’ zegt ze en ze wijst naar het tapijt op de vloer. Ze draait zich om. ‘Helemaal zompig.’ Mijn adem stopt. Twee. Drie. Twee. Drie.
Maar ze zucht diep en krabt aan haar armen, waar de pleisters zaten, en schuifelt naar de keuken. Haar blik glijdt langs me heen. Klengend metaal en het geluid van houten keukenlades drijft naar me toe. Ik stop met tellen. Met mijn hand stoot ik Tanne aan.
Dan stommelt oma terug de kamer in.
Ze kijkt naar Tanne, woelt door mijn haren en raakt mijn wang aan met een rimpelige hand. De hoeken van mijn mond gaan omhoog. Dan stiefelt ze weer weg. Tanne en ik sluipen naar boven, stilletjes.

Die nacht hoor ik duizenden auto’s het geluid maken van mama’s auto, in de hele buurt halen ze mensen op. Elke minuut stoppen er een of twee auto’s voor oma’s huis en vragen of dit het adres is waar twee kinderen verblijven die op moeten worden gehaald, maar ze bedoelen altijd twee andere kinderen, en dan rijden ze weer weg. Ik hoor de vogels van buiten bewijsjes zingen en op ons raam tikken, ons overtuigen om weg te glippen, zich afvragen waar we zijn gebleven. Ik hoor auto’s zonder dak langs ons heen sjeezen, ons duizend mijl voorbij, op weg naar Amerika.
Ik hoor oma de trap op hobbelen, het huis kraakt en zucht. Ik durf niet te bewegen.
Het plafond is bleekblauw van het maanlicht dat van boven de gordijnrail uit de kamer in piept.
Ik kijk naar Tanne in het bed aan de andere kant van de kamer. Ze slaap zacht.
Ik probeer alert te blijven, probeer wakker te blijven, maar ik val weg, dodelijk vermoeid. Ik hoor toeters toeteren en motors ronken en het geloei van duizend stemmen. Ineens is er overal vuur en ik en Tanne zitten op de achterbank van een auto en staren naar een bos van vlammen. De lucht staat stijf van zwarte, pulserende rook. De autoradio speelt dat liedje dat ze altijd in de supermarkt spelen, you’re a shadow woman, shadow of a dragon, oh baby, shadow of a dragon, maar het voelt verschrikkelijk ongepast en verkeerd.
Badend in het zweet word ik wakker. Mijn lichaamswarmte sluipt terug mijn lijf in alsof het probeerde weg te glippen. Ik voel me koortsig.
Dan een koele hand op mijn schouder. Tanne gaat naast me in bed liggen. Ze veegt mijn haren uit mijn gezicht, droogt mijn wangen met de mouwen van haar pyjama. Ze houdt me vast tot ik in slaap val.

De volgende dag wordt het om twaalf uur ’s middags middag, en ik haast me naar de hal en ga voor de voordeur zitten. Vanmiddag begint. Tanne wil dat ik weg ga van de deur, maar ik weiger op te staan. Ze is bang voor iets maar ik weet niet wat. ‘Hou op,’ zeg ik als ze nog eens aan de zoom van mijn trui trekt. ‘Ga weg.’
‘Pip,’ zegt ze maar steeds, ‘Pip.’ Haar ogen kijken angstig naar me op.
Door het smalle glas-in-loodraampje tuur ik naar buiten, op zoek naar een blauwe auto. Een kleintje, in de vorm van een andersomme muffin, met een deuk in de achterklep en een wit plastic lintje aan de antenne.
‘Pip,’ zegt Tanne.
De weg is saai en grassig. De lucht zindert van de hitte. Mijn mond smaakt naar slaap. Ik knipper zodat mijn ogen niet opdrogen.
Tanne trekt weer aan mijn trui.
‘Wat nou, wat is er?’
Tanne kijkt doodsbang.
‘Pippa, Tanne—kom hier, help jullie oma eens eventjes.’
Tanne zegt niets, draait zich om en loopt naar de keuken. Ik probeer beton te zijn, ik probeer te turen en koppig op mama te wachten, maar mijn spieren reageren op oma’s stem als een magneet en ik word weggetrokken.
De rest van de middag bakken we taarten, appel-kaneel en bosbessen en worteltjes. De poedersuiker stuift over de vloer wanneer ik per ongeluk de beslagkom omgooi, maar Tanne stofzuigt. De bosbessentaart verbrandt, maar oma snijdt de zwarte stukken eraf alsof er niets gebeurd is. Geen crime scene. Ik probeer niet aan de blauwe auto in de vorm van een muffin met een deuk te denken, die op dit moment buiten op ons wacht, of erger: wegrijdt omdat niemand de deur opendoet. Ik probeer niet aan oma te denken die aan haar armen krabt.

Als de zon terug de aarde in zakt, gaan ik en Tanne bij de kreek zitten. De kikkers kwaken, de insecten tsjirpen en zoemen, de kreek ruikt naar algen en verrotting. Tanne maakt moddertorentjes die leegdruipen in het moeras. Ze zinkt tot aan haar knieën weg in de drab. Ik zit op een omgevallen boomstam.
‘Je kasteel is zompig,’ zeg ik.
Tanne kijkt naar me. Ze gooit modder in mijn haar. ‘Je bent zelf zompig.’
Ik lach. ‘Krullenweer.’
Tanne lacht ook. Haar ogen lichten op alsof ze nooit van haar leven zo gelukkig is geweest.



© Merle Findhammer.